Kraaien en uilen

't Nachtegaaltje kweelt in 't lommer,
Als de maan haar stralen spreidt;
Zonder achterdocht of kommer,
zweeft het in d' onmeetlijkheid.
Als de zon rijst aan de kimmen,
Rijst de leeuwrik ook omhoog,
zingen doet hij onder 't klimmen,
Ver, ver boven 't mensen oog.
't Musje tjilpt in veld en steden,
't Oog naar 't zonneken gericht,
Allen zingen weltevreden,
Daar zij vrienden zijn van 't licht.
Kraaien krassen, uilen grimmen,
In het duister van de nacht,
Op het aaklig uur der schimmen,
Hun gezang treft als een klacht.
Sombre woning! Sombre werken!
Zegt mij vooglen, wat u deert?
Is 't misschien in uwe kerken,
dat gij doodsgezangen leert?

Home button