Beek

De golving van heuvlen en dalen,
   De kronkling der beek in het woud,
De tintling der fijngouden stralen
   Op 't wazige, blauwrode hout;
Het landhuis in 't lommer verscholen,
   De verte en haar dommelig blauw,
Het zwartgroene rad van de molen,
   De krinklende wolk uit de schouw;
Het kerkje aan de heuvelzoom hangend,
   Bevallig door klimop omkranst,
Het kreupelbos, 't graanveld omvangend,
   Waar 't hagelwit klokje in glanst;
De weg, langs de bergen zich slingerend,
   En 't dorpje als scheidend van een,
Het hier met een woudkroon omwingerend,
   Daar weiden er zomend omheen;
De roodbruine telganger, hijgend
   In 't zware gareel voor de kar,
De deerne, de grasdijk bestijgend,
   En 't koetje haar volgend van ver; -
Nog zweeft dat tafreel voor mijne ogen,
   En rolt het zijn heerlijkheên bloot,
Nog wordt er mijn ziel door bewogen,
   Alsof het mijn ziel nog genoot.
Nog smaak ik de onschatbare weelde,
   Die laatst mij verrukte in haar hof,
Toen Beek in de herfsttooi me streelde
   En 't schouwspel der bergen mij trof.
En vaak doet het heimwee me zuchten
   Naar gindse warande van lust,
En haak ik de muren te ontvluchten,
   Waar 't harte zo arm wordt aan rust.
En zweven mijn vlugge gedachten
   Als trekvogels heen naar die gaard,
Wier zoet naar iets hemels doet smachten,
   Wier aanblik iets zaligends baart. -
En 'k snel in verbeelding ze tegen,
   Verrast door 't genot als weleer,
Maar ach, die begoochling vol zegen
   Sterft weg in het vragend: wanneer?

Home button