Kamperfoelie

Met dunne, maar taaie liaanstengels windt en werkt zij zich omhoog langs jonge stammen en takken, naar licht en lucht voor haar slanke bloemen. De kleine kroonluchtertjes mogen er dan ook zijn, zoals ze daar hangen en even bevallig als trots tussen vreemde bladeren het zonlicht vangen: zachtwit, zachtgeel, zachtroze soms. Maar altijd zacht, kwetsbaar. Alsof je bij het zien iets ontdekt dat eigenlijk geheim had moeten blijven. Vrouwelijke vormen tot zes meter hoog en een geur die bewelmt, vooral bij het scheiden van zomerdagen, in de schemering, de vroege nacht.

Dat die gewone, wilde Kamperfoelie helemaal niet zo gewoon is, kun je in de winter al zien aankomen. Als alles - op de dappere Vlier na - nog kaal de kou staat te verduren, krijgt de Kamperfoelie al haar eerste, blauwgroene blaadjes (foto 2); als lampionslingertjes hangen ze door de verkleumde takken. Nu inmiddels alles groen is, moet je goed kijken om haar nog te zien, zelfs als ze bloeit. Wat ze de hele zomer zal blijven doen. Ook de rode bessen die aan het eind van de zomer de plaats van de bloemen innemen (foto 3), vallen vaak weg in de overvloed van andere bessen in die tijd. 

De Kamperfoelie (Lonicera periclymenum) behoort, met de Vlier en de Gelderse roos, tot de kleine Kamperfoeliefamilie (Caprifoliaceae), net als de geïmporteerde en gekweekte kamperfoelie-soorten voor de tuin. De naam van de wilde klimmer intrigeert, doet oud-Hollands aan. Maar met de plaats Kampen noch het kruid Foelie heeft die iets van doen. Het is een verbastering van de Italiaanse naam: Caprifoglio, letterlijk vertaald: geitenblad. Zo heet de Kamperfoelie ook in het Frans (Chèvrefeuille) en hier en daar in Nederland.