Het meer

Het meer is lieflijk,
Wanneer de maan
Haar licht er over
En weer laat gaan;
Haar stralen slingren
Op 't water snel,
Als gouden aders
Op blauwend vel.
Het is zo lachend,
Wen in zijn plas
De boom zich spiegelt,
Als in een glas,
En met zijn blaadren
In 't water plast,
En zijne voeten
Er baadt en wast.
Het is betoverd,
Ziet er het heer
Der kleine starren
Des nachts op neer;
Het is, als had men
Het rijkst gesteent
Uit heel de wereld
Er in vereend.
Maar ook bedriegend
Is de effen plas:
't Gevaar is onder
't Bekoorlijk glas:
Want weet dat daar zich
Een rots versteekt,
Waarop het vaartuig
Des schippers breekt.
Het meer is ijslijk:
Zo men de blik
Ten grond liet dalen,
Greep ons de schrik;
Want op de bodem
In morsig slijk,
En liggen beendren
Van menig lijk.

Home button