Nu weet ik welke voogel
mijn lievlingsvoogel heeten mag,
die even opgetoogen
zingt zoomernacht en winterdag.
Ik werkte 'swinters in het woud,
de zon scheen door de dennestammen
op fonkelsneeuw met rosse vlammen,
mijn hakmes blonk en klonk op 't hout.
Daar ging omhoog een kleine schelle
met fijnen lichtdoorwaaiden klank,
hei-leeuwerik's lied bleef mijn gezelle
den lieven morgen lank.
Weet gij den meinacht nog, mijn lief?
de maan scheen over 't land,
langs weyen stil en neevel-wit
gingen wij hand in hand,
Weer luidde 't helle, 'helle, 't helle,
hoog boven bosch en hei.
De kleine schelle, schelle, schelle
ging onverpoosd en blij.
Nog maar sint onlangs ken ik hem
met zijn verrukte kleine stem,
zijn ligte, luchte jubelkreet
die van geen moeheid weet.
De morgenzon de zoomernacht
de wind, de vrijheid zonder maat!
de lust die nimmermeer vergaat,
die heeft hij in zijn lied gebracht.
Het klinkt van uit de vage verte
alsof hij midden in 't gesternte
zijn zilvren klokjen luidt.
Wat zijn geluid beduidt
weeten wij beiden, liefste mijn!
Zoo zal hij onze lievlingsvoogel zijn.
Frederik van Eeden (1860-1932)
Hei-Leeuwerik
Auteur: